Uitgesproken op 28 oktober te s’-Hertogenbosch tijdens de opening van Credit Expo 2021 in congrescentrum 1931

Het is maart 2020. Voorjaar. Fris, maar zonnig. Onder een hemel die ik nog nooit zo blauw had gezien, dwaal ik door een stad die ik nog nooit zo leeg had gezien. Zoals ik vroeger droomde van een dag in de Efteling, afgehuurd speciaal voor mij alleen, zo waande ik mij nu langs de grachten van Amsterdam. De Dam was leeg, slechts heel af en toe trof ik een fotograaf aan die dit unicum wilde vastleggen, maar dat was niets vergeleken bij de gebruikelijke massa’s toeristen. Er werden geen selfies gemaakt en ook ontbrak de lange rij voor Madame Tussauds, waar de wassenbeelden stiller zwegen dan ooit tevoren. Zelfs de duiven en de meeuwen leken verdwenen, of in ieder geval rustiger, maar dat kwam wellicht doordat er was gekort op hun dieet van patat met mayonaise en de overblijfselen van suikerspinnenspikkelwafels uit dubieuze Nutellawinkels.

Diezelfde periode studeerde ik af. Ik had nog wel wat colleges online gehad die niet allemaal geheel vlekkeloos, maar dit was al met al niet belemmerend voor mijn uiteindelijke afstuderen. Wel kreeg dit officiële en symbolisch grote moment in deze Zoom-context iets enorm banaals. Ik zat achter mijn laptop in mijn studentenkamertje met mijn scherm opgesplitst in het beeld van mijn tweede lezer rechts en links het beeld van mijn begeleider en zijn kat. Na mijn verdediging ‘trokken zij zich terug’ door middel van een ‘breakout-room’ en zat ik daar, oog in oog met mezelf, omdat ik enkel nog het beeld van mijn eigen webcam voor me had. Na enkele ogenblikken kwamen zij terug, gaven mijn feedback en feliciteerden mij met het behalen van mijn master. Ik bedankte hen op mijn beurt en klapte mijn laptop dicht. Afgestudeerd. Stilte.

Hiermee maakte ik onderdeel uit van een generatie die na jaren van studie of opleiding in een land in lockdown terecht kwam, als topsporters die jarenlang hebben getraind voor de Olympische Spelen, die vervolgens niet doorgingen. En ook al komt alles weer op gang, in de tussentijd zijn er nog meer studenten afgestudeerd van dezelfde opleidingen die ondanks de twee jaren verschil, evenveel (lees: geen) werkervaring hebben opgedaan of in één keer kunnen doorstromen vanuit stages die wél zijn doorgegaan. Tel daar nog een torenhoge studieschuld, die onder het mom van een investering in jezelf moest worden opgenomen, en een ontspoorde woningmarkt bij op en we vinden misschien ergens een kleine hint naar de verklaring voor het grote aantal psychische problemen onder jongvolwassen vandaag de dag.

Tegelijkertijd hoorde ik bij veel mensen om mij heen – en wellicht herkent u dit vanuit u zelf of uw omgeving – dat velen, niet alleen jongvolwassenen en jongeren maar mensen in alle leeftijden en carrièrefases, de lockdown toch ook als prettige tijd hadden ervaren. Veel mensen vonden het eigenlijk een beetje jammer toen ‘alles weer op gang begon te komen’. Die lockdown, die had ook zo zijn voordelen. Er werd meer gewandeld en gefietst en dat in aantoonbaar schonere lucht, oude hobby’s werden opgepakt en nieuwe hobby’s ontdekt. En doordat er niks te doen was, was de constante druk van aanwezig moeten zijn en bijbehorende ‘FOMO’ verdwenen, wat veel mensen een rust gaf die ze al lang niet meer hadden ervaren. Dat is interessant, omdat tegelijkertijd zowel de lockdown en de economische gevolgen daarvan als het virus en de bijbehorende dreigende onzekerheid een bron van onrust, angst en depressie waren.

Die tegenstrijdigheid, die spanning, is voor mij het meest kenmerkend voor de corona pandemie als historisch gebeurtenis, met name de tijd van de lockdown, en de hamvraag is volgens mij dan ook hoe we die tegenstrijdigheid moeten begrijpen: Hoe kunnen we nou begrijpen dat dezelfde situatie zowel een crisis-, en rampsituatie is, als een vredige rustige tijd waarin mensen het liefst nog even in blijven verkeren?

De tegenstrijdigheid zien we ook in de stilte waarmee ik mijn verhaal begon. De ingetreden stilte zou namelijk een tijd van bezinning betekenen. Filosofen, kunstenaars en columnisten (voor de realisten: de moralisten) waren er dan ook als de kippen bij om deze windvlaag van de geschiedenis het kaartenhuis van het mondiale kapitalisme toch vooral de goede kant op te laten instorten. Ook ik poetste mijn harnas op en kamde mijn nobele ros om mij aan te sluiten bij het opgetrommelde leger moraalridders dat het zwaard hief opdat de toegetreden stilte gebruikt zou worden om ons terug te trekken en te reflecteren op onze obsessie met economische groei en onze omgang met het milieu.

Maar het werd niet stil. Ja, op de Dam en in Madam Tussauds, maar in die stilte echode het geschreeuw op social media en praatprogramma’s alleen maar luider. In plaats van de beloofde diepgaande doordenkingen, kregen we meer praatprogramma’s met nog meer presentatoren, nog meer schermtijd, nog meer meningen, nog meer experts, nog meer verdeeldheid. En dat is kwalijk omdat zolang er wordt gepraat over het hamsteren van toiletpapier of over het hashtag-niet-meer-meedoen van vloggers en artiesten, er niet wordt gedacht over die onderliggende economische, ecologische, politieke of zelfs existentiële problemen. Daarom moet ik bij het zien van dit soort praatprogramma’s ook altijd denken aan een treffende zin van toneelschrijver Rainald Goetz: ‘Denken is stil, idiotie heeft het woord’ – en ik raad aan die zin te onthouden voor uw volgende vergadering.

Hoewel het misschien niet direct een onderwerp is voor filosofen, waren er wel een paar die zich tijdens de pandemie uitspraken. En daarmee bedoel ik niet de filosofen die in talkshows verschenen, wat soms vast hele interessante gesprekken op leverde, maar als je je uitspreekt als filosoof betekent dat, in mijn opvatting van wat filosofie is: schrijven. Het medium van de filosofie is tekst. Dat is het weefsel waar de filosoof haar of zijn scalpel in zet. En dat is niet zo’n vreemde vergelijking als je bedenkt dat ‘tekst’ afstamt van textum wat weefsel betekent in Latijn en ook weer terugkomt in textiel wat weer letterlijk ‘al wat geweven is’ betekent, zoals ook een tekst door woorden en zinnen geweven wordt.

Twee filosofen die zich op deze manier uitspraken door een boek te schrijven wil ik hier graag bespreken. Het eerste boek is dat van de filosoof met de beste bijnamen: de Sloveen Slavoj Žižek. Ook wel bekend als ‘de Elvis van de cultuurfilosofie’ en ‘het denkbeest uit Ljubljana’. Al in mei 2020 kwam zijn boek uit: ‘Pandemie’, met als ondertitel ‘Hoe corona de wereld verandert’. In deze essaybundel bespreekt hij de gebeurtenissen en onze reactie hierop, waaronder ook de fameuze wc-papier manie, waar we niet alleen in Nederland mee te maken hadden.

Voor een marxist heeft Žižek een prima gevoel voor marketing, want in mei 2020 zaten we nog volstrekt midden in de crisis. Maar er is een reden waarom hij zo snel tot schrijven overging, en ik citeer: “We mogen niet te veel tijd verliezen aan newage-achtige spiritualistische overwegingen over hoe ‘de coronacrisis ons zal laten zien waar ons leven echt om draait’. De echte strijd zal gaan over de vraag welke sociale vorm de liberaal kapitalistische Nieuwe Wereldorde zal vervangen.” Voor Žižek is die nieuwe sociale vorm een vorm van communisme en laat de coronacrisis zien dat dat de weg is die we moeten inslaan. Geen utopisch communisme, zo zegt hij zelf, maar “een communisme dat wordt opgelegd door de noodzaak van het naakte overleven.”

Dit citaat laat meteen zien waarom het lezen van dit boekje op mij een beetje een vervreemdende ervaring had. Zoals gezegd kwam het voorjaar 2020 uit. Ik las het pas een maand geleden in voorbereiding op deze lezing. Maar juist omdat het midden in het hoogtepunt van het virus en de lockdowns is geschreven, proef je op elke bladzijde de smaak van de angst, de paniek en de onzekerheid die er in die tijd heerste. We wisten nog niet goed hoe erg het was en hoe veel erger het zou worden en gingen uit van de donkerste scenario’s.

Hoeveel leed er ook is aangedaan, die donkerste scenario’s bleven ons, vooralsnog, bespaard. Maar daarmee heeft het boekje van Žižek nu al iets enorms gedateerd, alsof het een tijdsgeest beschrijft van tientallen jaren geleden. Maar wat zegt dat? Dat het uiteindelijk allemaal wel mee viel of dat we zo goed hebben gehandeld dat we die scenario’s hebben afgewend en Mark en Hugo een dikke S/o verdienen? En wat zegt het over die grotere vragen die de pandemie ons zou hebben opgedrongen? Bleek ook de onvermijdelijkheid daarvan wel mee te vallen en blijken we prima in staat om op de oude voet door te gaan, zoals nu het geval lijkt te zijn?

Het boekje van Žižek kan hier eigenlijk geen antwoord op geven omdat het te actueel was en daarmee misschien ook te talkshow-filosofie-achtig. Op een bepaalde manier heeft elke filosofische bespiegeling op de pandemie dat probleem, omdat, precies omdat niemand in tijd en plaats buiten de pandemie is gebleven, niemand in staat is om deze pandemie van buitenaf te beschouwen. Wellicht vinden we al een iets ‘kalmere’ analyse in het meer recentere boek van Bruno Latour, met de titel: ‘Waar ben ik? Lockdownlessen voor aardbewoners’.

Zoals de titel van dat boek verraadt, is het Latour om een heroriëntatie te doen en stelt hij de vraag naar onze gesitueerdheid in de wereld en in de geschiedenis. Maar de titel, ‘Waar ben ik?’, kan ook uitgelegd worden als: waar het ‘ik’ zich bevindt, en in die uitleg is het boek een heroriëntatie op ons begrip van individualiteit: “Laten we de lof zingen van een pandemie ervaring waardoor we, terwijl we onze anderhalve meter in acht nemen en onze verplichte mondkapjes dragen, ons letterlijk zijn gaan realiseren hoezeer het afzonderlijke individu een illusie was”, aldus Latour.

Volgens Latour heeft de pandemie ons concreet laten ervaren hoe we door de vergaande globalisering slechts in een paar hand-op-hand mond-op-mond stappen van China naar hier zijn. Gebeurtenissen waar dan ook hebben soms bijna simultaan gevolgen aan de andere kant van de wereld. Maar de globalisering heeft dat alleen maar uitvergroot en tot iets maatschappelijks gemaakt, want wat daar volgens hem onder ligt is veel groter en komt alleen al tot uiting door ons meest fundamentele biologische bepaaldheid, namelijk het feit dat wij als mens niet autoroof zijn. Autoroof zijn wezens die zichzelf kunnen voeden en zelf alles kunnen opnemen wat nodig is om in leven te blijven, zoals planten en bacteriën. Heterotrofen daarentegen, kunnen zelf geen voedsel aanmaken en hebben daarvoor andere organismen nodig. Het is dus een illusie om te denken dat wij de natuur alleen maar beheersen en dat de aarde slechts het decor van ons handelen vormt, wij zijn er fundamenteel van afhankelijk en mee in samenspel. Vanuit dit idee zou onze hele omgang met elkaar en met de aarde moeten worden herzien.

Zoals je misschien al doorkrijgt, wordt dit boek van Latour over de coronacrisis zo vooral een boek over die andere nog veel grotere crisis, namelijk die van het klimaat. Wat er nodig is om die crisis het hoofd te bieden, zijn nieuwe begrippen om de omgang met onze omgeving te kunnen herzien: “We moeten bereid zijn om de verantwoordelijkheid voor die temperatuur, die atmosfeer, die woekering van symbionten op onze schouders te nemen, hoezeer we die vroeger ook aanzagen voor een simpele ‘omgeving’ waarmee we ons niet hoefden in te laten en ‘waarin’ we onszelf enkel ‘situeerden’”. Het is hierom dat Latour de coronacrisis de ‘generale repetitie voor die andere grote crisis’ noemt.

Een aloude wet in het theater beweert dat een slechte generale een goede première belooft. Of de pandemie, of onze omgang daarmee, een goede of slechte generale was, kunnen zowel Žižek als Latour ons eigenlijk niet vertellen, maar het is de vraag of we dat überhaupt al kunnen zeggen en we niet nog te veel onderdeel zijn van de gebeurtenis zelf om dit te bepalen. Beiden filosofen grijpen deze gebeurtenis toch vooral aan als oproep om onze leefwijzen te herzien op een manier die zij voor de crisis ook al bepleitten. Toch heeft de coronacrisis weldegelijk laten zien dat sommige processen onhoudbaar zijn en heeft het nieuwe processen in gang gezet, wat ons bij het tweede deel van deze lezing brengt.

Ik laat hiermee het heden even rusten, en richt mij voor het tweede onderdeel, Skills for the Digital Age, op de toekomst. De overgang van het hier voorgaande naar de digital age is niet zo vreemd. Zo wordt het belang van het thema van deze dag door de organisatie zelf zo beargumenteerd dat ‘door de Covid-19 pandemie de digitale transformatie in een stroomversnelling terecht is gekomen en deze digitale transformatie onze manier van werken fundamenteel verandert’. In de lockdown konden heel veel dingen toch plaatsvinden dankzij de technologie, zoals bijvoorbeeld mijn scriptieverdediging, waardoor het niveau van de academische filosofie in Nederland alsnog naar een hoger plan kon worden getild – geen dank.

Tegelijkertijd heeft dit ons ook op de keerzijde hiervan gewezen. Zo kwamen voor sommigen werk en privé nog meer door elkaar heen te lopen, wat nog meer stress en burn-outs veroorzaakten en bleek een video-call toch niet in staat om een fysieke samenkomst te vervangen. Waarom lopen we tegen deze dingen aan? En wat zegt dat over ons? Doordat de lockdown als een soort proeftuin heeft gediend, is het goed om nu, op een dag als vandaag, de vraag te stellen welke lessen we hieruit kunnen leren. Mijn hoofdvraag voor deze lezing was dan ook: hoe houden we de digital age menselijk?

Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we weten wat we bedoelen met menselijk. Allereerst is het dus nodig om een van de filosofische hoofdvragen te stellen, namelijk: wat is de mens? De gehele westerse geschiedenis van het denken heeft proberen het antwoord op deze vraag te doordenken, maar misschien is deze poging hier kort samen te vatten als de poging om het andere dat de mens als enige naast alle andere levensvormen ook is te denken. De mens is net als al het andere leven sterfelijk, maar heeft als enige weet van zijn eigen sterfelijkheid. De mens is net als het andere leven gebonden aan natuurwetten, maar zij is als enige in staat om deze wetten aan de natuur te onttrekken en als wet te formuleren. Dus of het nu de animal rationale van Aristoteles is of de Kantiaanse idee van de mens als kruispunt wezen tussen dier en god, steeds is de mens eigenlijk een dier als andere, maar dan uitgerust met een extra feature: taal, rede, bewustzijn, vrijheid, goddelijkheid, etc. Deze extra feature wordt vaak samengevat als ‘geest’, waarin als ‘spiritum’ zowel de ziel resoneert als het meer Angelsaksische idee van de mind. De mens is, kort gezegd, dus lichaam en geest. Waarbij de hedendaags filosoof daar misschien nog een derde aan moet toevoegen, namelijk: de mens is zowel lichaam, als geest als smartphone.

De westerse wijsbegeerte is in deze zin een traditie die probeert te doordenken wat het betekent dat de mens zowel een lichamelijk als geestelijke wezen is. Hierbij is het ook goed op te merken dat vooral dat andere, de geest en alles wat we daaronder kunnen verstaan, steeds het primaat heeft gekregen. Zo ontleenden we aan onze 2.0 status bijvoorbeeld het recht om over de aarde en al het leven op die aarde te heersen, daarbij vergetend dat we zelf als lichaam net zo goed onderdeel zijn van die aarde en eenzelfde levensvorm als alle andere zijn. Op een bepaalde manier is dat wat Latour dan ook probeert aan te tonen als noodzakelijke ontwikkeling die ons denken moet ondergaan om de klimaatcrisis het hoofd te kunnen bieden, zoals we hebben gezien.

Maar de mens begrijpen, gaat er niet om te begrijpen wat die extra feature precies is, hoewel dat ook nodig is en nog altijd een mysterie, maar gaat er uiteindelijk om te doordenken hoe de mens zowel het een als het andere is. In de woorden van de Duitse filosoof Hegel gaat het erom de mens als eenheid van geest en lichaam te begrijpen. Ik denk dan ook dat het belangrijk is om vanuit dit idee naar de digital age te kijken en het van waarde kan zijn als jullie dit idee in jullie achterhoofd houden gedurende deze dag. Is deze technologie menselijk? Doet deze of deze ontwikkeling zowel recht aan de geest als aan het lichaam dat wij zijn?

Goed, als we dit doen, deze gedachte van de mens als eenheid van lichaam en geest vasthouden, wat kunnen we dan ten eerste zeggen over ons lichamelijke zijn in relatie tot de digital age? Het meest voor de hand liggende is dat de digitale wereld, de virtuele wereld, een wereld zonder lichaam is. Tijdens de lockdown spraken we onze collega’s via Skype, Zoom of Teams, maar daarbij was die ander, als lichaam nooit echt aanwezig. We zagen de ander dan ook niet écht, we keken een verzameling pixels die de lichamelijk verschijning van de ander representeerde. Dat werkte, afgezien van het feit dat iedereen altijd op mute stond wanneer die moest praten of juist niet nee he wacht jij nee nee jij moet op mute wacht wat nee je staat op mute nu ja – nagenoeg perfect. Bovendien bleek dit een ideale remedie tegen die collega’s die je ook liever als verzameling pixels ontmoet dan als lichamelijke verschijning.

Toch voelden we allemaal dat het fysieke samenzijn een andere ervaring was, die het digitale samenzijn niet volledig kon vervangen. Het lezen van de ander gaat moeilijker, er is een gebrek aan een gedeelde energie of sfeer binnen een ruimte, een bepaalde spontaniteit is onmogelijk – even snel tussendoor een grap maken ging eigenlijk altijd mis, in de eerste plaats omdat je zelf op mute stond, maar als het wel een geslaagde grap was, je meestal niemand hoorde lachen omdat alle anderen op mute stonden – en het bleek moeilijker je lang te concentreren of je echt toe te wijden aan een gesprek. Ook de gesprekken om hét gesprek heen bleken ineens van veel meer waarde dan gedacht. Zoals bijvoorbeeld het gesprek bij de koffieautomaat, waar organisaties dan ook massaal een digitaal equivalent voor probeerden te verzinnen, al dan niet geslaagd.

Ik wil hier graag de Duitse filosoof Martin Heidegger citeren die in 1954(!), zonder weet te hebben van Zoommeetings en Skypemibo’s (ik heb geen idee of er een organisatie zijn digitale Vrijmibo zo heeft genoemd, maar ik vrees van wel) over de gevolgen van de moderne techniek schreef: “Het haastige opheffen van alle afstanden brengt geen nabijheid.” Die uitspraak heeft tijdens de lockdown aan enorme betekenis gewonnen. Digitale techniek maakt het mogelijk om de afstand tussen hier en een collega in Tokyo op te heffen, maar is op geen manier een volledige vervanging voor nabijheid, omdat ware nabijheid bestaat bij de gratie van lichamelijke aanwezigheid. Als mensen zijn wij als lichamen in de wereld en interacteren dan ook met elkaar met en doorheen onze lichamen.

Digitaal contact door middel van Skype of Zoom is een heel expliciet en concreet voorbeeld van digitalisering, maar het gaat natuurlijk om heel veel meer. Zo zal het vandaag dan ook meer gaan over algoritmes, blockchaintools en procesmining. Maar ook hierin, in digitale data, zien we heel duidelijk een gebrek aan lichamelijkheid. In het digitale betalingsproces is de klant geen lichaam meer dat aan mijn toonbank staat, maar slechts een bundeling data. Hiermee zijn we nog verder verwijderd van het lichaam van de ander dan in het voorbeeld van de gepixelde representatie op Skype, waardoor het moeilijk is de data nog voor een daadwerkelijk, concreet, persoon aan te zien. We zien namelijk geen persoon.

Hiermee wordt meteen ook goed duidelijk hoe lichaam en geest samengaan, want door de afstand tussen de persoon en diens lichaam die gecreëerd wordt in een cijfermatige digitale code, verdwijnt ook de mens als bewust en ervarend individu. Dit wordt het meest duidelijk met het voorbeeld van een grote ontslagronde, die, puur op basis van de cijfers onvermijdelijk voor een faillissement is of, zo laten de cijfers zien, misschien zelfs wel gunstig en winstgevend. Op basis van louter cijfers is deze keuze dan ook geen enkel probleem, pas als we de cijfers aan concrete personen linken en we daardoor zien dat deze ontslagronde vele gezinnen in de bijstand stort en erdoor kapotgaan, dan pas zeggen we over zo’n ontslagronde dat deze ‘onmenselijk’ is. Iets wat we over een reeks cijfers, een algoritme, een code, nooit zouden zeggen.

Het geestelijke is dan ook verbonden met het domein van moraliteit en ethiek, dat hieruit volgt. We zijn een lichaam met lichamelijke behoeften, maar tegelijkertijd kunnen we deze lichamelijkheid inzien en vallen we er dus niet volledig mee samen. Vanuit deze vrijheid volgt een verantwoordelijkheid. Omdat we vrij zijn, zijn we verantwoordelijk voor onze daden en geldt bij een veroordeling voor het stelen van een brood het feit dat je honger had niet als geldige verdediging. Het stelen van een brood vinden we immoreel, maar een leeuw die een prooi opjaagt en verslindt is niet immoreel, maar amoreel. Cijfers en data zijn dat op een bepaalde manier ook, maar kunnen wel tot immorele menselijke praktijken leiden.

Kunstmatige intelligentie is dan ook een hottopic in de filosofische discipline van de ethiek en vice versa. Het bekendste voorbeeld is dat van de zelfrijdende auto die feilloos een situatie kan lezen waarbij er in een panieksituatie ofwel gekozen moet worden om de auto met bestuurder en al van een klif een ravijn in te rijden of om een groep kinderen aan te rijden, waarbij de bestuurder het als enige wel overleeft. De auto zal handelen naar hoe deze is geprogrammeerd, en hoe moreel of immoreel deze ook is geprogrammeerd, de auto zelf blijft in principe altijd amoreel. Ik zeg in principe, want dit heeft alles te maken met de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie, die, hoe intelligent ook, wat betreft moraliteit en ethiek voorlopig nog altijd meer dan kunstmatige intelligentie, maar matig gekunstelde intelligentie is.

Een ander aspect van het voorgaande is dat dat geestelijke in deze betekenis iets is wat gecultiveerd en ontwikkeld moet worden. We moeten opgevoed worden, door een samenleving, door onszelf, om met onze vrijheid om te gaan; om in een vrije verhouding tot onze lichamelijke behoeftes te komen. Die vrijheid die gecultiveerd moet worden is een vrijheid ten aanzien van onszelf, wat het betekent om mens te zijn, en een vrijheid als burger zodat deze de drager kan zijn van een vrije samenleving. Dit is wat, opnieuw Hegel, bedoelt met de term Bildung.

Die Bildung van de ziel is hoognodig, want juist door de digitalisering en daarmee gepaard gaande kwantificering en objectivering is het geestelijke domein steeds meer een vergeten domein of anders een vrijetijdsdomein geworden. Kunst en cultuur zijn een hobby, meestal nog links en grachtengordel ook, en een studie als filosofie wordt toch een beetje gezien als een pretstudie. Dat geldt niet alleen voor filosofie, maar voor alle studies van de – in de context van deze lezing veelzeggend genaamde – ‘geesteswetenschappen’, in het Engels: ‘humanities’ en dat tegenover de dominantie van de exacte wetenschappen.

Maar er is één man die dit niet vergeten is. Zijn aanwezigheid hing als schaduw boven deze lezing en ik heb dan ook niets anders gedaan dan toegewerkt naar zijn komt. En hier is hij dan, de man die als culminatiepunt van 3000 jaar westerse wijsbegeerte als enige de mens wél op adequate wijze zowel als geest als lichaam weet te denken, de schrik van Descartes, de nachtmerrie van Plato, dames en heren, ik heb het natuurlijk over: Louis van Gaal. Zijn genialiteit, die hij het afgelopen jaar nog maar eens heeft onderstreept door van een veredeld stelletje sterren een geoliede voetbalmachine te maken, bestaat bij de gratie van zijn Totale-Mens Principe, wat betekent dat hij zijn voetballers, die toch vooral als lichamen met speciale gaven worden gezien, ook als mensen beschouwt. Dat wil zeggen: als eenheid van lichaam én geest.

Wat hij wil van zijn spelers is dat zij niet alleen op het veld excelleren in lichamelijke prestaties, maar daarnaast ook mondige en kritische individuen zijn die zelf nadenken. Louis van Gaal is daarmee een hedendaagse voorvechter van het project van de Verlichting in de definitie van Immanuel Kant. “Verlichting betekent dat de mens zijn door hemzelf veroorzaakte onmondigheid achter zich laat,” aldus Kant in zijn beroemde essay Wat is verlichting? En het was diezelfde Kant die de Verlichting het motto motto Sapere Aude gaf: ‘denk zelf na’; ‘heb de moed je eigen verstand te gebruiken!’ Dit matcht misschien niet helemaal met het beeld dat we van Van Gaal krijgen in interviews, maar spelers en betrokkenen benadrukken hoezeer hij juist naar zijn spelers luistert. Dat zien we bijvoorbeeld ook terug in het feit dat hij momenteel het Nederlands elftal 1-4-3-3 laat spelen, omdat de spelers zelf hadden aangegeven dan beter tot hun recht te komen, in plaats van het door Van Gaal zelf verlangde 1-5-3-2.

Hoewel deze laatste opmerking van spelers weer van geesten en lichamen reduceert tot een cijfercode, is dat precies hetgeen Van Gaal bestrijdt. Zo is een ander aspect van zijn Totale Mens principe de aandacht voor het privéleven van de spelers vanuit het briljante observatievermogen dat deze spelers ‘ook gewoon mensen zijn’. Zo gaf hij in het overvolle speelschema in Engeland rond de kerst als zo’n beetje enige Engelse club zijn spelers vrij om met de familie te zijn. Om de meester zelf in deze context nog te citeren: “Ik wil ook het leven van spelers kennen. Hun vrouwen, kinderen.” – gevolgd door een echte Van Gaal opmerking: “Je wilt niet weten hoe vaak ik huwelijken in stand heb gehouden.”

Goed, wat is nu mijn punt? Wat ik jullie wil meegeven is niet dat jullie je met de huwelijken van jullie collega’s of werknemers moeten bemoeien, wat ik jullie wil meegeven is dat we in al onze praktijken het Totale Mens Principe moeten hanteren, dat we het leven zo moeten inrichten dat er steeds rechtgedaan wordt het aan het feit dat we zowel lichaam als geest zijn. Daarin, in die toetssteen, schuilt het antwoord op de vraag hoe we de digital age menselijk houden. De coronapandemie liet onze lichamelijke onderlinge betrokkenheid met de gehele wereld zien, en daarmee onze kwetsbaarheid. Dit gaf ons een groot gevoel van angst en onzekerheid, maar de lockdown gaf vele van ons tegelijkertijd ook een heel goed gevoel en de tijd om dingen te doen en te denken waar we anders helemaal nooit tijd voor hadden.

De voor deze pandemie zo kenmerkende tegenstrijdigheid die ik in het begin heb genoemd, kunnen we nu misschien zo uitleggen dat hoe ‘eng’ de pandemie zelf was of op dat moment mogelijk kon worden, zo ‘fijn’ was het om even een systeem te kunnen pauzeren dat ons te weinig biedt en zelfs afleidt van onze ontwikkeling op zowel lichamelijk als, misschien nog wel meer, geestelijk gebied. Als dat waar is, een vraag die ik jullie graag wil meegeven om goed voor jezelf over na te denken of dat inderdaad zo is, dan moet de vraag misschien niet zijn hoe we de digital age menselijk houden, maar hoe we ‘het systeem’, het systeem dat de digital age mogelijk maakt, menselijk houden. En hoewel dit bij uitstek een politieke vraag is, denk ik niet dat we deze moeten overlaten aan politici, noch aan filosofen. De enige aan wie we dit vraagstuk kunnen overlaten… is Louis van Gaal. Nee, deze vraag is uiteindelijk vooral een vraag waar we samen steeds mee bezig moeten zijn en blijven, zowel als collectief en als individu, steeds opnieuw, elke dag weer, en zeker op een dag als vandaag.

Ik wens jullie heel veel wijsheid.

Roel Meijvis, 2021